Oorlogsverhaal: Johan
Niet al te lang voor de razzia hadden de Duitsers bij ons op de gracht een groot bord neergezet, waarop Judenviertel stond. Wij waren een van
de weinige niet-joodse gezinnen op de gracht en we woonden nu dus in de joodse wijk. Niet dat we daar verder veel van merkten; in die
eerste oorlogstijd ging het dagelijks leven gewoon zijn gang. En wát er veranderde ging zo sluipend dat het je nauwelijks opviel.
Die zaterdagmiddag liep ik van mijn werk - ik was jongste bediende op een kantoor aan de Herengracht - naar huis. Het was gezellig druk in
de stad; ik liep door de Kalverstraat, de Reguliersbreestraat en de Amstelstraat. Maar bij de Blauwbrug, waar de joodse wijk begon, was de
weg afgezet. Er liepen Duitse en Nederlandse agenten heen en weer en er stond een overvalwagen.
"Stop!" riepen de agenten, en ze hielden me tegen. "Maar ik woon op de Nieuwe Herengracht," zei ik, en ik liet aan een Nederlandse agent
mijn persoonsbewijs zien. Hij overlegde met een van de Duitsers en zei toen: "Goed, je mag doorlopen. Maar ik zou het je niet aanraden, want
ze zijn bezig met een razzia."
Het klinkt nu heel wrang, maar die woorden prikkelden mijn nieuwsgierigheid. Je moet bedenken: ik was achttien jaar, en een goi - een
christen - bovendien, dus ik had het gevoel dat mij niets kon gebeuren. Ik liep door. Het was doodstil op straat. Maar toen ik het Jonas
Daniël Meijerplein naderde, hoorde ik soldaten schreeuwen. Harde, Duitse bevelen, het klonk heel naar.
En toen ik dichterbij kwam, zag ik op het plein allemaal joodse mannen zitten, op hun hurken en met hun handen achter hun hoofd. Het
waren er wel honderd, of honderdvijftig. Hun gezichten waren spierwit en ze keken met grote angstige ogen naar de soldaten omhoog.
Regelmatig kwam er een vrachtwagen voorrijden; daar werd dan zo snel mogelijk een groep in gejaagd.
Midden op het plein stond een klein huisje, een soort pompstationnetje. Daarachter ben ik een minuut of tien blijven staan om te kijken. Er
kwamen steeds nieuwe joodse mannen bij. Uit alle richtingen werden ze door soldaten met geweren naar het plein gejaagd - hup, vort, alles
moest snel.
Ik zag zelfs één man in rokkostuum, een artiest of zo. Als ze bij de rijen gehurkte mannen waren aangekomen, moesten
ze aanschuiven en ook hun armen omhooghouden. Tussen de rijen liepen soldaten heen en weer. Als iemand wankelde of zijn armen liet
zakken, kreeg die een trap met een laars of een duw met de kolf van een geweer.
Ik wist niet wat ik ermee aan moest. Ik had nog nooit ook maar iets met geweld te maken gehad. Ik had geen idee wat er met die mensen ging
gebeuren. Maar dat hier iets ongekends gebeurde, iets verschrikkelijks, dat wist ik wel. Uiteindelijk werd ik opgemerkt door een Duitse officier, die
met een revolver in zijn hand een ruw gebaar naar mij maakte: "Weg! Schnell!" Toen ben ik doorgelopen. Op de volgende hoek stond een
Nederlandse agent. Toen ik hem passeerde, zei hij: "Jongen, ik hield mijn hart voor je vast. Ze hadden jou ook kunnen pakken."
Thuis vertelde ik aan mijn ouders wat ik had gezien. Ze waren er stil van. Die avond vóór het eten heeft mijn vader voor al die
mensen gebeden. Dat was het enige wat we konden doen.
Wil jij ook je verhaal kwijt? Of wil je De Dokwerker iets nalaten?
KLIK HIER